Er zit in de discussie aangaande de islam natuurlijk altijd de schijn van een soort superieur trekje. Wie de wetten van een democratie wil laten plaatsmaken voor die van een opperwezen, is niet goed snik en wie meent dat geloofsafval met de steen bestraft moet worden is feitelijk achterlijk maar eerder barbaars. Het tegenargument dat dit in zijn aard geen sterk voorbeeld is van een ‘open mind’, heeft een punt. Het is ook inderdaad niet tolerant en heeft al helemaal geen binding meer met een te respecteren vrije gedachte. Hoe komt dit nu?
De vrijheid van godsdienst raakt in het islam-debat aan principes die het wezen van religies overstijgen. Het raakt aan de universele rechten van de mens. En die zijn niet voortgekomen uit goddelijke interventie maar een proces van zuiver menselijke overwegingen. Het westen heeft daarin de uitkomst van een eeuwen lange morele worsteling vastgelegd. Op die rechten is wellicht in de toekomst nog een aanvulling te doen, maar zeker geen afbreuk.
Waar het dan om gaat is, en hoe kan het ook anders, dat die rechten voor een orthodox gelovige toch een zweem van menselijke tekortkoming zou inhouden omdat men zelf beschikt over een boek waar in staat hoe het wel volmaakt zou zijn. Dat spanningsveld is tragisch maar bovendien principieel onoverbrugbaar. Immers, zodra men die rechten gaat vergelijken met willekeurig welk heilig boek zijn de overeenkomsten niet bepalend maar maken de afwijkingen het ‘goddelijke’ verschil. Bij die afwijkingen blijkt het opperwezen derhalve iets anders voor te staan dan we nu aan universele rechten hebben opgebouwd.
En dat zijn nogal een aantal verschillen wie de moeite neemt de verschillende heilige boeken door te nemen. De onderscheidende opperwezens, zo zou men de indruk krijgen, weten zelf ook niet zo goed welke kant zij op willen. En het is uit die overweging, dat het opperwezen net iets te willekeurig is in de bestaande religies en daarmee niet meer als universele waarheid te toetsen valt, dat voor het opstellen van de universele rechten van de mens deze geen rol heeft te spelen. Die rechten ontkennen geen opperwezen, maar hebben hem of haar ook niet nodig. Dat is geen minachting maar een zuiver rationele uitkomst.
Hiermee overstijgen die rechten de haarkloverijen binnen religies of doctrines. Ze worden universeel en zijn de toetssteen van elke handeling en overweging en zelfs van die gedachten die behoren tot de vrijheid van godsdienst. Op een zeker moment zou men kunnen stellen dat die universele rechten zelf ‘heilig’ zijn geworden. Maar die heiligheid is echter wel ontdaan van het sacrale en stelt de mens centraal in de maalstroom van het leven, in de volle overtuiging dat hij eerstens zijn naaste nodig heeft om te overleven. Een opperwezen is daarin materieel van geen enkele betekenis, zelfs niet als men op metafysische gronden aan deze het groeien van het graan toedicht. Dit laat zich het best vertalen in het spreekwoord dat een goede buur beter is dan een verre vriend.
En dan terugkomend op het vermeende superieure trekje en het in den aard intolerant staan tegenover elke overweging die niet samengaat met de universele rechten van de mens. Dat blijkt derhalve inderdaad schijn. Immers, die universele rechten zijn een zelfstandige toetsbare waarheid volgend op een langdurig proces van vallen en opstaan. Als men oordeelt vanuit een religieuze consensus aangaande de waarheid dan vervalt men doorgaans in een moreel superieure houding omdat deze geen toetsbaar element in zich draagt, maar zolang de objectieve en voor iedereen kenbare waarheid regeert is daar geen sprake van. Dan is kritiek op religie toetsbaar geworden. En dan blijkt ook waarom die intolerantie feitelijk niet meer is dan een vanzelfsprekende bescherming. Geen conservatieve grondhouding dus, maar een actief oog houden voor de mens in al zijn scharkeringen. Door dat te doen vervalt ook het respect wat men zou moeten opbrengen voor religies die de universele rechten – die objectieve waarheid - niet onderschrijven, er afbreuk aan zouden kunnen doen of juist dat toe willen voegen wat de vrijheid van de ongelovige of anders gelovige te kort doet.
Het is dit punt dat maakt dat de vrijheid van godsdienst, voor zover het publieke domein in het geding is, ondergeschikt is aan de universele rechten van de mens. Niet omdat de een beter zou zijn dan de ander – als dat al een overweging zou kunnen zijn -, maar omdat wij niet allemaal in hetzelfde opperwezen geloven dan wel helemaal niet geloven. In dat geval blijft slechts een kenbare waarheid over. Die onvervreemdbare vrijheid ziet zich vertaald in rechten die boven elke religie uitstijgen. In wezen is dus de norm dat wij alleen ongelovigen zijn. En die opvatting werkt bovenwel goed, hij wordt alleen door de orthodoxie zo slecht begrepen.
No comments:
Post a Comment