Het recht op het belijden van het geloof, waaronder begrepen het verkondigen van geloofsuitingen, is geen absoluut recht.Deze benadering van laïcisme is opmerkelijk. En dat is niet gelegen in de redengeving waarom dat voornoemde recht beperkt is – want die kan legio zijn binnen een seculiere opinie -, maar in de consequenties die dit heeft op de religieus zelf in verhouding tot zijn belevingswereld. Hij wordt namelijk afgeserveerd.
Deze verpleegkundige leeft in de volstrekte overtuiging dat een opperwezen zowel het universum, onze aarde en als laatste hem (minder direct als verpleegkundige maar als mens) geschapen heeft. Die overtuiging wordt dan terug gevonden in een boek waarvan de inhoud het Woord van dat opperwezen zou vertegenwoordigen.
De implicatie van dat Woord wordt somtijds letterlijk en dan weer allegorisch opgevat. Maar wat men er ook van moge denken: het is het opperwezen dat sprak, richtlijnen gaf en de opdracht zijn Woord onder de mensheid te verspreiden. De verpleegkundige voelde zich ‘geroepen’ en heeft dientengevolge het Woord verspreid, zij het niet naar de gunst van het Flevoziekenhuis.
Waar het nu niet om gaat is of door deze uitspraak het opperwezen, op welke grond dan ook, de mond is gesnoerd. Dit zou overigens een onterechte conclusie zijn. Het gaat ergens anders om en wel dit: de rechter (als mens) meent dat het opperwezen zich heeft te schikken naar de mores van de rechterlijke opinie. En dat is een weldegelijk een opmerkelijk verschil.
Vanuit de trap universum, aarde en mens ziet men, hoewel theologisch discutabel, dat sommige religies (en niet bij uitsluiting de islam) de ‘onderworpenheid’ aan het opperwezen als een logische inductie ziet. En daar zijn we bij de kern van de uitspraak: het Nederlands recht laat het totaal onverschillig of dat opperwezen nu bestaat of niet. En bijgevolg blijft er een totaal verwarde verpleegkundige over.
Het eerder genoemde ‘afserveren’ is in zijn essentie wezenlijk. Niet omdat de verpleegkundige niet begrepen werd, maar om zijn uitgangspositie die nu eenmaal tot de persoonlijke integriteit behoort. Daar wordt geen oordeel over geveld.
Kabouters (naar idee van Bertrand Russell) zijn van dezelfde orde als een god of welke willekeurige benaming dan ook. En dát was de consequentie waar geen rechtgeaarde gelovige vrede mee kan hebben. Als Nietzsche meent dat God dood is, is dit nog op te vatten als een dwaling, maar het ontbeerd in ieder geval een dodelijke onverschilligheid.
De verpleegkundige bleef echter hameren op het feit dat de staat een aan het opperwezen ondergeschikt uitvoeringsorgaan was. De essentie van de uitspraak begreep hij evenwel goed: het doet er namelijk niet toe of God bestaat. En daar kon hij geen vrede mee hebben. Als de rechter nog zou hebben gezegd dat God niet bestond zou hij hem uitgelachen kunnen hebben, nu stond hij met lege handen.
En dat laatste is iets waar ik wel nieuwsgierig naar ben. Waar gaat hij die nu mee vullen?
0 reacties:
Post a Comment